In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00823. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 20 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 17 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 9 februari 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij ook oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing, maar belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben beiden cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, verwijzend naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de voorwaarden voor het toekennen van dwangsommen in bestuursrechtelijke procedures. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan die de rechtsontwikkeling in deze materie verder kan beïnvloeden.