In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00821. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 3 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 1 juli 2011 heeft hij op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen dit bedrag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, waardoor belanghebbende geen recht had op een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.