In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00820. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 3 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 1 juli 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 14 augustus 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland heeft dit oordeel bevestigd in een uitspraak die door belanghebbende is aangevochten.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen zijn gegrond verklaard op basis van de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (zaaknummer 16/00801). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een dergelijke veroordeling.