In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00818. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een dwangsom in het kader van een bezwaar tegen een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft op 10 mei 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak en heeft op 21 juni 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland heeft deze beslissing bevestigd.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris gegrond verklaard, verwijzend naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801).
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.