In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00817. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 10 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 15 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing, waarop zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën in cassatie gingen.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, verwijzend naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801).
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.