In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00815. Het betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 2 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 1 augustus 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 25 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland, die oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De middelen van de Staatssecretaris daarentegen zijn gegrond verklaard, op basis van de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad met nummer 16/00801.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.