In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00810. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 23 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 30 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 14 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland heeft dit oordeel bevestigd.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (zaaknummer 16/00801). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, met F. Treuren als waarnemend griffier.