In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting na de verwerving van een onroerende zaak door de belanghebbende op 1 juni 2011. De belanghebbende heeft op 9 augustus 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, maar heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 13 juli 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij ook heeft beslist dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland heeft deze beslissing bevestigd, maar de belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, verwijzend naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de toekenning van dwangsommen in belastingzaken en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.