In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00880. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 20 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 20 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland, die oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, waardoor belanghebbende geen recht had op een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.