In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00875. De zaak betreft een beroep in cassatie van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had op 9 juni 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak en had op 28 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Tegen dit bedrag had hij bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, wat van belang was voor de toekenning van een dwangsom.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aan de andere kant slaagden de middelen van de Staatssecretaris, die verwees naar een eerder arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak (16/00801). De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond werd verklaard en dat van de Staatssecretaris gegrond.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.