In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00874. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 16 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg en op 16 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan heeft. Belanghebbende maakte bezwaar tegen het voldane bedrag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing, waarna zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën in cassatie gingen.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De middelen van de Staatssecretaris slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad met nummer 16/00801.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.