In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00873. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 1 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 9 augustus 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 25 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij ook oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland heeft dit oordeel bevestigd in een eerdere uitspraak.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft echter de middelen van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, verwijzend naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801). De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, met F. Treuren als waarnemend griffier.