In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00829. Het beroep in cassatie van de belanghebbende is ongegrond verklaard, terwijl het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond is verklaard. De zaak betreft een geschil over een door de belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting na de verkrijging van een onroerende zaak op 6 mei 2011. De belanghebbende had op 7 juni 2011 aangifte gedaan en bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat was voldaan. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad met nummer 16/00801. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarbij werd geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de procedurele aspecten van bezwaar en beroep in bestuursrechtelijke zaken. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan die de rechtsontwikkeling in deze materie verder kan beïnvloeden.