In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00828. Het beroep in cassatie van de belanghebbende is ongegrond verklaard, terwijl het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond is verklaard. De zaak betreft een geschil over een door de belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting na de verwerving van een onroerende zaak op 6 mei 2011. De belanghebbende had op 7 juni 2011 aangifte gedaan en bezwaar gemaakt tegen het voldane bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtsgang waarbij de Rechtbank Gelderland oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De middelen van de Staatssecretaris daarentegen zijn geslaagd op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (16/00801), dat aan dit arrest is gehecht. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is vernietigd, en de uitspraak van de Rechtbank Gelderland is bevestigd. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.