ECLI:NL:HR:2016:2297

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
16/00914
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de PIJ-maatregel en de maximale duur daarvan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet met betrekking tot de PIJ-maatregel, zoals geregeld in het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een betrokkene die in 2012 een PIJ-maatregel opgelegd kreeg na een poging tot gewapende overval. De PIJ-maatregel is in 2015 verlengd door de Rechtbank Den Haag, wat leidde tot een beroep in cassatie door de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vragen rondom de maximale duur van de PIJ-maatregel, de momenten waarop deze voorwaardelijk eindigt, en de voorwaarden waaronder de maatregel kan worden verlengd. De Hoge Raad concludeert dat de maximale duur van de PIJ-maatregel drie jaar is, met mogelijke verlengingen tot vijf of zeven jaar afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De uitspraak verduidelijkt ook dat de termijn van de PIJ-maatregel niet loopt tijdens de voorwaardelijke beëindiging, en dat de rechter bijzondere voorwaarden kan stellen voorafgaand aan deze beëindiging. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 16/00914 CW
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Penitentiaire Kamer, nummer PIJ P15/0154, van 1 oktober 2015 in de zaak van:
[betrokkene], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.

1.De bestreden beschikking

Bij de bestreden beschikking is met aanvulling van gronden de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 30 maart 2015, inhoudende de verlenging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) met een termijn van twaalf maanden, bevestigd.

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.

3.Inhoud van de bestreden beschikking

3.1.
Het gaat in deze zaak - in de door de Advocaat-Generaal in zijn vordering onder 5 gegeven samenvatting - om het volgende:
"Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 maart 2012[, ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ1052], is aan de betrokkene de PIJ-maatregel opgelegd ter zake van poging tot een gewapende overval in vereniging op een snackbar op 10 juli 2011. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 23 maart 2012. Op dezelfde dag ving de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel aan. Na een eerdere verlenging voor de duur van een jaar, werd de termijn van de PIJ-maatregel bij beschikking van 30 maart 2015 door de rechtbank Den Haag verlengd met twaalf maanden. Tegen deze beschikking heeft de betrokkene op 2 april 2015 beroep ingesteld bij de penitentiaire kamer."
3.2.1.
Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 30 maart 2015 bevestigd met aanvulling van gronden. Voor zover hier van belang, heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te verlengen met een termijn van twaalf maanden. Daarom zal de beslissing, waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd, met aanvulling van het volgende.
Gevolg gevend aan het bepaalde in artikel 77t, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht stelt het hof alsnog vast dat behoudens verdere verlenging de maatregel, die is ingegaan op 23 maart 2012, op 23 maart 2017 onvoorwaardelijk zal eindigen.
Aangezien de jeugdige nog geen begin heeft gemaakt met zijn STP [de Hoge Raad begrijpt: het scholings- en trainingsprogramma] acht het hof het, nu - behoudens verdere verlenging - de voorwaardelijke beëindiging per 23 maart 2016 zal ingaan, van groot belang dat daarmee zo spoedig mogelijk een aanvang zal worden gemaakt."
3.2.2.
Het Hof heeft voorts overwogen:
"Aanvang voorwaardelijke beëindiging van de maatregel en einde van de maatregel
Het hof ziet aanleiding in te gaan op de regeling van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, zoals deze is ingevoerd met de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (Stb. 2010, 818).
Ingevolge artikel 77s, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht geldt de maatregel voor drie jaar en eindigt deze na twee jaar voorwaardelijk, tenzij deze wordt verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 77t van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 77t, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht kan het openbaar ministerie niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand voor het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt, een vordering tot verlenging van de maatregel indienen. Na de initiële oplegging is dat derhalve voor het einde van het tweede jaar. Als de rechter op grond van die vordering de maatregel verlengt, schuift het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging ingaat op met de termijn van de verlenging (en zo voorts). Ingevolge artikel 77t, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht eindigt de maatregel echter hoe dan ook voorwaardelijk aan het einde van het vierde jaar (totale duur maximaal vijf jaar) tenzij bij de jeugdige tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijk stoornis van de geestvermogens bestond, in welk geval de maatregel hoe dan ook voorwaardelijk eindigt aan het einde van het zesde jaar (totale duur maximaal zeven jaar).
Anders dan de deskundigen ter zitting veronderstelden, naar hun zeggen in navolging van het standpunt van de Dienst Justitiële Inrichtingen, is de maatregel dus ook tijdens de voorwaardelijke beëindiging van kracht, zij het dat aan het onvoorwaardelijke deel een einde is gekomen. De bepaling van artikel 77s, achtste lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht leest het hof ook in die zin.
De regeling van de voorwaardelijke beëindiging van rechtswege van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan - anders dan een voorwaardelijke beëindiging door de rechter, zoals bij de terbeschikkingstelling - tot gevolg hebben dat de voorwaardelijke beëindiging met terugwerkende kracht ingaat. Dit kan zich met name voordoen als de rechtbank de vordering tot verlenging afwijst, terwijl deze beslissing na de einddatum van het - al dan niet eerder verlengde - onvoorwaardelijke deel wordt gegeven, en als dit hof in beroep de vordering tot verlenging alsnog afwijst of voor een kortere duur toewijst dan de rechtbank heeft gedaan. Het is daarom gewenst dat de inrichtingen en de reclassering hiermee bij hun advisering rekening houden en daarop in daarvoor in aanmerking komende gevallen anticiperen door een alternatief scenario te schetsen. Het is tevens gewenst dat het openbaar ministerie hierop anticipeert door in een vroegtijdig stadium hierover in contact te treden met de inrichting en de reclassering.
Het hof merkt op dat de wetgever met de invoering van de voorwaardelijke beëindiging die van rechtswege ingaat, heeft gekozen voor een regeling die in de praktijk tot complicaties kan leiden die niet in het belang zijn van de jeugdige, en die zich niet zouden voordoen bij een voorwaardelijke beëindiging door de rechter, zoals bij de terbeschikkingstelling."

4.Juridisch kader

4.1.
Bij de wet van 13 december 2010, Stb. 2010, 818, die op 1 juli 2011 in werking is getreden, is de regelgeving betreffende de PIJ-maatregel gewijzigd. Zoals in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 23 en 24 is weergegeven is de desbetreffende regeling nadien nog enkele malen gewijzigd, onder meer ter herstel van redactionele misslagen. In de onderhavige zaak is de regeling van toepassing, zoals deze - mede gelet op de Reparatiewet van 5 april 2012, Stb. 2012, 155 - gold op 10 juli 2011, ten tijde van het in de strafzaak van de betrokkene bewezenverklaarde misdrijf.
4.2.
In het bijzonder zijn de volgende bepalingen van belang, zoals deze golden van 1 juli 2011 tot 1 april 2014:
- Art. 77s, eerste, derde, zesde en zevende lid, Sr:
"1. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan slechts worden opgelegd, indien
a. het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
b. de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, en
c. de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
3. De maatregel kan ook worden opgelegd indien de verdachte niet strafbaar is op de grond dat het feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet kan worden toegerekend. Indien bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, dient bij toepassing van het eerste lid één van de gedragsdeskundigen een psychiater te zijn.
6. De maatregel geldt voor de tijd van drie jaar. Na twee jaar eindigt de maatregel voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 77t. De termijn gaat in nadat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden. De maatregel vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij de betrokkene wederom de maatregel wordt opgelegd.
7. De termijn van de maatregel loopt niet:
a. gedurende de tijd dat aan de veroordeelde uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b. wanneer de veroordeelde langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit de plaats die voor de tenuitvoerlegging van de maatregel is aangewezen;
c. wanneer de maatregel voorwaardelijk is geëindigd als bedoeld in het zesde lid en artikel 77t, tweede lid."
- Art. 77t, eerste tot en met derde lid, Sr:
"1. De rechter die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, kan op vordering van het openbaar ministerie de termijn, bedoeld in artikel 77s, zesde lid, eerste volzin, telkens met ten hoogste twee jaren verlengen. Niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand voor het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de maatregel. De artikelen 509oa en 509q van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Verlenging van de termijn van de maatregel is slechts mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van vijf jaar niet te boven gaat, tenzij de maatregel is opgelegd aan een verdachte als bedoeld in artikel 77s, derde lid, tweede volzin. In zodanig geval is verlenging mogelijk voor zover de maatregel de duur van zeven jaar niet te boven gaat. De rechter geeft in de beslissing tot verlenging van de maatregel aan wanneer de maatregel, behoudens verdere verlenging, onvoorwaardelijk eindigt. In de gevallen waarin de maatregel is verlengd, eindigt de maatregel voorwaardelijk een jaar voordat de door de rechter vastgestelde duur van de maatregel wordt bereikt. Artikel 77s, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De verlenging is slechts mogelijk, indien de maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Artikel 77s, eerste lid, onder b en c, is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 77ta, eerste en derde lid, Sr:
"1. Indien de maatregel voorwaardelijk eindigt als bedoeld in artikel 77s, zesde lid en artikel 77t, tweede lid, geschiedt dit onder de algemene voorwaarde dat:
a. de jeugdige zich ten tijde van de voorwaardelijke beëindiging niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
b. de jeugdige zich zal gedragen naar de aanwijzingen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg dan wel, indien de veroordeelde de leeftijd van achttien jaar reeds heeft bereikt, een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling of bijzondere reclasseringsambtenaar, ook indien deze aanwijzingen een vorm van intensieve begeleiding inhouden;
c. de jeugdige zich niet onttrekt aan het toezicht op de naleving van de voorwaarden.
3. Een jaar nadat de maatregel voorwaardelijk is geëindigd als bedoeld in artikel 77s, zesde lid, en artikel 77t, tweede lid, eindigt de maatregel van rechtswege onvoorwaardelijk, tenzij de voorwaardelijke beëindiging wordt verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 77tb. In de gevallen waarin de voorwaardelijke beëindiging is verlengd, eindigt de maatregel onvoorwaardelijk nadat de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging is bereikt."
- Art. 77tb, eerste tot en met vierde lid, Sr:
"1. De voorwaardelijke beëindiging kan door de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd. De rechter bepaalt de duur van de verlenging.
2. De totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel bedraagt ten hoogste twee jaar. De termijn van de voorwaardelijke beëindiging loopt niet wanneer de jeugdige zich langer dan een week onttrekt aan het toezicht.
3. Tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel kan de in het eerste lid bedoelde rechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de jeugdige of diens raadsman:
a. bijzondere voorwaarden stellen die het gedrag van de jeugdige betreffen.
(...)
c. indien de jeugdige zich niet heeft gedragen naar de aanwijzingen bedoeld in artikel 77ta, eerste lid, onderdeel b, bevelen dat de jeugdige tijdens de voorwaardelijke beëindiging wordt teruggeplaatst in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dan wel, indien de jeugdige inmiddels de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in een penitentiaire inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Penitentiaire beginselenwet dan wel een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
4. De rechter bepaalt de duur van een terugplaatsing als bedoeld in het derde lid, onderdeel c. Deze duur kan de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden en bedraagt ten hoogste een jaar. Bij herhaalde terugplaatsing kan de totale duur van de terugplaatsingen de maximale duur van een jaar niet overstijgen. Een terugplaatsing kan maximaal twee keer worden toegepast."
- Art. 509q, eerste lid, Sv:
"1. Zolang op de vordering niet onherroepelijk is beslist, blijft de terbeschikkingstelling van kracht. Wanneer de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering tot verlenging was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in."
4.3.
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 april 2012, Stb. 2012, 155, tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het herstel van een lacune in de regeling van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met terugwerkende kracht in werking getreden met ingang van 1 juli 2011, houdt - in aanvulling op hetgeen is weergegeven in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 29 tot en met 31 - voor zover hier van belang het navolgende in:
"Deze nota van wijziging ziet op het onvoorwaardelijk einde van de pij-maatregel wanneer de verplichte nazorg naar wens is verlopen. Het wetsvoorstel wil bereiken dat in die gevallen de pij-maatregel ook zonder rechterlijke betrokkenheid tot een einde komt. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet, is het in die gevallen niet noodzakelijk om over de nazorg nog een rechterlijk oordeel te verlangen. (...) Met de hier voorgestelde wijzigingen wordt dit moment nadrukkelijker gemarkeerd. Het voorgestelde artikel 77ta, derde lid, Sr houdt in dat de maatregel een jaar nadat deze voorwaardelijk is geëindigd van rechtswege ook onvoorwaardelijk eindigt, tenzij de rechter deze periode van voorwaardelijke beëindiging verlengt (...). De voorgestelde wijzigingen in artikel 77s, zevende lid, onderdeel c, Sr hangen hiermee samen (...). Daar wordt bepaald dat de termijn van de maatregel niet doorloopt in de periode van de voorwaardelijke beëindiging. Zo blijft er een titel beschikbaar voor een terugplaatsing of een verlenging van de voorwaardelijke beëindiging, indien de rechter dit noodzakelijk acht in verband met een verantwoorde terugkeer in de samenleving." (Kamerstukken II 2011/12, 33 008, nr. 7, p. 2 en 3)

5.Vraagstelling

5.1.
Achtergrond van de vordering is de onduidelijkheid die in de praktijk blijkt te bestaan over de regelgeving betreffende de PIJ-maatregel.
5.2.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn vordering gewezen op de volgende vijf vragen die in het bijzonder beantwoording zouden behoeven:
1. wat is de totale duur van de PIJ-maatregel?
2. in welk geval loopt (de termijn van) de PIJ-maatregel wel en in welk geval niet, zulks meer bepaald in het licht van art. 77s, zevende lid aanhef en onder c (oud), thans achtste lid, Sr?
3. omvat de totale duur van de PIJ-maatregel ook de voorwaardelijke beëindiging en de nazorgfase, en zo ja op welke wijze?
4. welk moment heeft te gelden als het moment waarop de maatregel van rechtswege voorwaardelijk is beëindigd?
5. op welk tijdstip kan de rechter bijzondere voorwaarden stellen, of anders geformuleerd: kan de rechter omtrent de bijzondere voorwaarden al beslissen voorafgaand aan en anticiperend op de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging (de proeftijd)?

6.Beantwoording van de opgeworpen vragen

Totale duur, gevallen waarin de termijn niet loopt en de voorwaardelijke beëindiging
6.1.1.
De eerste drie opgeworpen vragen hangen met elkaar samen en betreffen de totale duur van de PIJ-maatregel, de gevallen waarin de termijn niet loopt en het moment waarop de maatregel voorwaardelijk is geëindigd (waarop de zogenoemde nazorgfase aanvangt). Mede in het licht van de wetsgeschiedenis dient de hier toepasselijke regeling, zoals weergegeven onder 4.2, als volgt te worden uitgelegd.
6.1.2.
De maximale duur van de PIJ-maatregel is in beginsel als volgt:
a. Indien geen verlenging wordt bevolen geldt de PIJ-maatregel ingevolge art. 77s, zesde lid, (oud) Sr voor de tijd van drie jaar.
b. Ingevolge art. 77t, derde lid, (oud) Sr is een verlenging van de PIJ-maatregel mogelijk indien sprake is van "een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen". Volgens art. 77t, tweede lid, (oud) Sr is de maximale duur in dat geval in beginsel vijf jaar.
c. Indien echter bij de verdachte tijdens het begaan van het hierboven onder b omschreven feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, is de maximale duur ingevolge art. 77t, tweede lid, (oud) Sr zeven jaar.
6.1.3.
Ingevolge art. 77s, zesde lid, (oud) Sr en art. 77t, tweede lid, (oud) Sr eindigt de PIJ-maatregel van rechtswege voorwaardelijk één jaar voordat de maximale duur van de maatregel is bereikt. In art. 77s, zevende lid aanhef en onder c, (oud) Sr is bepaald dat de termijn van de PIJ-maatregel niet loopt "wanneer de maatregel voorwaardelijk is geëindigd als bedoeld in het zesde lid en artikel 77t, tweede lid". Op grond van art. 77tb, derde en vierde lid, (oud) Sr kan de rechter de jeugdige tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel (de nazorgfase) voor de duur van maximaal een jaar terugplaatsen in een inrichting als in die bepaling bedoeld.
Overeenkomstig de uit de wetsgeschiedenis (zoals weergegeven in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 29-31) naar voren komende bedoelingen, resteert aldus op het moment van voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel "van de maximale duur van de maatregel telkens een jaar dat niet wordt ten uitvoer gelegd. Zo is in een titel voorzien voor terugplaatsing in het onfortuinlijke geval dat de jeugdige veroordeelde zich niet richt naar de voorwaarden die aan de beëindiging van de maatregel worden gesteld" (Memorie van toelichting, kamerstukken II 2008/09, 31 915, nr. 3, p. 28).
6.1.4.
Het voorgaande brengt mee dat in de maximale duur van de PIJ-maatregel zoals weergegeven onder 6.1.2 niet is begrepen de termijn tussen de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel en de onvoorwaardelijke beëindiging, gedurende welke - inclusief verlenging als bedoeld in art. 77tb, eerste lid, Sr maximaal twee jaar durende - termijn de jeugdige is gebonden aan de in art. 77ta, eerste lid, en art. 77tb, derde lid onder a, (oud) Sr bedoelde voorwaarden, en dat daarin wel is begrepen de termijn gedurende welke de jeugdige op de voet van art. 77tb, derde lid, (oud) Sr is teruggeplaatst in een inrichting als in die bepaling bedoeld. De duur van die terugplaatsing bedraagt maximaal een jaar, maar mag ingevolge art. 77tb, vierde lid, (oud) Sr de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden. In het geval waarin de duur van de terugplaatsing de duur van de voorwaardelijke beëindiging zou overschrijden, brengt deze bepaling mee dat de hiervoor weergegeven maximale duur van de PIJ-maatregel wordt bekort tot het tijdstip waarop, na uiterlijk twee jaar, de voorwaardelijke beëindiging eindigt.
Welk moment heeft te gelden als moment waarop de maatregel voorwaardelijk is beëindigd?
6.2.1.
Ingevolge art. 77t, eerste lid, (oud) Sr kan het openbaar ministerie vóór het moment waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt vorderen dat de maatregel wordt verlengd. Ingevolge art. 509q, eerste lid, Sv blijft in dat geval de maatregel onvoorwaardelijk voortduren, totdat onherroepelijk is beslist op de vordering tot verlenging.
6.2.2.
Ingeval van toewijzing van de vordering tot verlenging van de PIJ-maatregel geldt als moment waarop de verlenging is ingegaan het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging zou zijn ingegaan indien geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend. Ingeval afwijzend wordt beslist op de vordering tot verlenging van de maatregel, moet het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging ingaat geacht worden te zijn gelegen op het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging zou zijn ingegaan indien geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend.
Het stellen van bijzondere voorwaarden voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging
6.3.
Volgens de tekst van art. 77tb, derde lid, (oud) Sr kan de rechter "tijdens" de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel de in die bepaling genoemde voorwaarden stellen. Strekking van deze bepaling is om de mogelijkheid te bieden van nazorg die zo goed mogelijk toegesneden is op de begeleiding van de jeugdige. Teneinde het mogelijk te maken dat deze nazorg zo spoedig mogelijk op gang komt, verzet deze bepaling zich niet ertegen dat in voorkomende gevallen de rechter al vóór de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging de in art. 77tb, derde lid, (oud) Sr bedoelde voorwaarden stelt, welke voorwaarden door de jeugdige dienen te worden nageleefd vanaf de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging.

7.Beoordeling van het middel

7.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat art. 77s, zevende lid aanhef en onder c, (oud) Sr aldus dient te worden begrepen dat de termijn van de PIJ-maatregel ook loopt tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel.
7.2.
Voor zover dit oordeel in strijd is met hetgeen hiervoor onder 6.1.4 is overwogen, is het terecht is voorgesteld. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Hetgeen het Hof, zoals weergegeven onder 3.2.1, heeft overwogen over de gronden van de verlenging draagt het oordeel van het Hof aangaande de verlenging van de termijn van de PIJ-maatregel zelfstandig.
7.3.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

8.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 oktober 2016.