In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013. De Rechtbank had op 11 augustus 2015 een uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende verzet had aangetekend. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 13 november 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 21 december 2015 belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hier echter geen gebruik van gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 12 februari 2016.