Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een kort geding betreffende de ontruiming van een kraakpand waarin uitgeprocedeerde asielzoekers verbleven. De zaak betreft de vraag of de bed-bad-broodregeling als alternatief voor de ontruiming voldoende is, en hoe deze regeling zich verhoudt tot de proportionaliteitstoets onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, en HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607, om de juridische context te schetsen.
De eisers, twee asielzoekers, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 31 maart 2015 uitspraak deed in deze zaak. De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad concludeert dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de juridische kaders rondom ontruimingen en de rechten van asielzoekers.