In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De Rechtbank had op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere beslissing van 24 september 2015, waarin kosten van vervolging aan de belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het griffierecht een cruciale rol speelde.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 6 juli 2016 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier op 10 augustus 2016 de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die de belanghebbende aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat er geen sprake was van verzuim.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tevens is bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 124 door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende zal worden teruggegeven.