Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
4 oktober 2016.
Hoge Raad
Op 4 oktober 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 16/02003. Het beroep in cassatie was ingesteld door de veroordeelde, die in de Verenigde Staten van Amerika werd gevraagd om uitlevering. De zaak betreft een gevangenisstraf die was opgelegd in het kader van plea bargaining voor samenspanning om cocaïne te distribueren. De Rechtbank Den Haag had op 31 maart 2016 een verzoek tot uitlevering van de Verenigde Staten behandeld, waarbij de veroordeelde, geboren in 1956, betrokken was.
De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten B. Stapert en D.M. Kamp, diende een schriftuur in, waarop de Advocaat-Generaal P.C. Vegter concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de veroordeelde geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat er onvoldoende belang bij het cassatieberoep zou zijn of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.