Uitspraak
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Vught,
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
30 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser], die verblijft in de Penitentiaire Inrichting te Vught. De zaak betreft een kort geding tot staking van de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf. De eiser stelde dat er een misslag was in het strafvonnis, omdat het wettelijk strafmaximum was overschreden bij cumulatie van straffen, zoals bedoeld in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwijst naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken en de relevante bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (art. 5 EVRM).
De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de klachten die in het middel zijn aangevoerd niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat betekent dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft de eiser ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan door de vice-president en raadsheren van de Hoge Raad, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.