In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak van de Rechtbank van 17 juli 2015, waarin een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting aan de orde was. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd om redenen van proceseconomie in het midden gelaten of de belanghebbende ten aanzien van het verschuldigde griffierecht een beroep kon doen op betalingsonmacht. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.