In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 16/01034. Het beroep in cassatie was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2016, die betrekking had op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 11 september 2015.
De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarbij belanghebbende een beroep deed op betalingsonmacht met betrekking tot het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende de gelegenheid gegeven om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en in te dienen. Ondanks het indienen van een betalingsspecificatie van het UWV, heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht afgewezen, omdat niet voldaan was aan de geldende criteria.
De griffier heeft belanghebbende vervolgens gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende in een brief van 11 augustus 2016 gevraagd om opheldering. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 5 september 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.