In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de premieplichtigheid van een belanghebbende, woonachtig in België, die in loondienst was van een Nederlandse werkgever en regelmatig thuis werkte. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende in België premieplichtig was, ondanks dat de Nederlandse en Belgische autoriteiten verschillend oordeelden over de omvang van de werkzaamheden in België.
De belanghebbende had gedurende het jaar 2008 werkzaamheden verricht voor twee verschillende werkgevers, [A] BV en [C] BVBA, en genoot een totaal inkomen van € 104.516. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende regelmatig vanuit huis werkte en dat dit een substantieel deel van zijn werkzaamheden betrof. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat op basis van de Europese Verordening 1408/71 de wetgeving van de woonstaat, in dit geval België, van toepassing was.
De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de Staatssecretaris dat de uitvoeringsinstellingen van sociale zekerheid in Nederland en België hadden beslist dat de belanghebbende in Nederland aan de premieheffing was onderworpen, niet opging. De Hoge Raad benadrukte dat de vraag of de werkzaamheden van de belanghebbende in België van zodanige omvang waren dat zij in aanmerking konden worden genomen voor de toepassing van de Verordening, een vraag van Unierecht was. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.