ECLI:NL:HR:2016:2194

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
15/00687
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gezamenlijke huishouding en opzettelijk voordeel uit misdrijf verkregen geld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1966, was beschuldigd van het opzettelijk voordeel trekken uit door misdrijf verkregen geld, in het bijzonder uit een uitkering die zijn moeder ontving. De zaak draait om de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen de verdachte en zijn moeder, zoals bedoeld in artikel 3.3 van de Wet werk en bijstand (WWB). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het Hof voldoende bewijs heeft gevonden voor de gezamenlijke huishouding, gezien de langdurige samenwoning en de wederzijdse zorg tussen de verdachte en zijn moeder. De Hoge Raad oordeelt echter dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitkering van zijn moeder, omdat niet bewezen is dat hij wist dat zij niet voldeed aan haar inlichtingenverplichtingen. De Hoge Raad vernietigt daarom de eerdere uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

De zaak is van belang voor de interpretatie van de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding en de bewijsvoering omtrent opzettelijk voordeel trekken uit misdrijf verkregen geld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij het vaststellen van opzet en wederzijdse zorg in het kader van de WWB.

Uitspraak

27 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/00687
CeH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2014, nummer 21/002228-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.N. Noordzee, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Als gevolg van een verzuim van de administratie van de Hoge Raad is niet onder de aandacht van de Hoge Raad gekomen dat de hiervoor onder 1 genoemde schriftuur tijdig is ingekomen. Als gevolg daarvan is de verdachte bij arrest van 9 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. De Hoge Raad zal dit arrest intrekken.

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 juli 2012, te Wilnis, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van een door [betrokkene 1] , met wie hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand, door middel van het opzettelijk (door die [betrokkene 1] ) niet voldoen aan de inlichtingenverplichtingen, uit hoofde van de Wet Werk en Bijstand verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte."
3.2.
Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De feiten
Aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), wonende te [plaats 1] aan de [a-straat 1] , is vanaf 8 september 1998 door de Gemeente De Ronde Venen (hierna: de Gemeente) een uitkering toegekend op basis van achtereenvolgens de Algemene Bijstandswet en de Wet Werk en Bijstand, naar de norm van een alleenstaande.
Uit observaties van 14 maart 2012 tot en met 4 april 2012 volgt dat er naast [betrokkene 1] ook twee volwassen mannen in haar woning wonen, waaronder haar volwassen zoon [verdachte] .
Dit wordt bevestigd door de verklaringen van buren van [betrokkene 1] .
Getuige [getuige 1] , heeft als volgt verklaard: Ik woon aan de [a-straat 2] in [plaats 1] , sinds 1989. Op [a-straat 1] wonen onze naaste buren. Dit gezin is een maand nadat wij hier zijn komen wonen in de woning naast ons ingetrokken. Het gezin bestaat uit een man [betrokkene 2] , vrouw [betrokkene 1] en zoons [verdachte] en [betrokkene 3] . [betrokkene 3] is al lang geleden ergens anders gaan wonen. [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [verdachte] zijn hier altijd blijven wonen. [betrokkene 2] is een jaartje weg geweest omdat ze in scheiding lagen. Dat kan wel tussen de 5 en 10 jaar geleden zijn. Daarna is [betrokkene 2] weer teruggekomen en gebleven.
Getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat op [a-straat 1] een man, vrouw en kind wonen. De zoon is boven de 40. Zelf wonen zij op [a-straat 3] sinds 1986. De situatie is altijd zo geweest sinds zij hier wonen.
[verdachte] staat ingeschreven op een adres in [plaats 2] . Uit de verklaring van getuigen [getuige 4] en [getuige 5] , omwonenden van de betreffende woning, volgt dat [verdachte] slechts enkele dagen per maand in de betreffende woning verblijft.
Dat [verdachte] niet op het adres van GBA-inschrijving in [plaats 2] , maar in de woning [betrokkene 1] verblijft, wordt bevestigd door zijn werkgever, die verklaart dat [verdachte] administratief in [plaats 2] staat ingeschreven, maar dat zijn bedrijfsbus 's nachts op het adres [betrokkene 1] in [plaats 1] wordt bevoorraad.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat [verdachte] sinds circa 2000 bij haar woont. [betrokkene 1] betaalt de kosten van huur, kookt en wast voor hem. [verdachte] betaalt haar hiervoor geen vergoeding. [betrokkene 1] heeft verder verklaard dat zij sinds 12 jaar samen op vakantie gaat met [verdachte] , welke vakantie zowel door [verdachte] als door haar ex-man [betrokkene 2] wordt betaald. [verdachte] heeft vlonders betaald voor in de voor- en achtertuin [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] heeft bij de Gemeente geen opgave gedaan van het feit dat [verdachte] bij haar verbleef. Evenmin heeft [betrokkene 1] inkomsten opgegeven van [verdachte] .
Na juni 2012 is aan [betrokkene 1] geen uitkering meer verstrekt.
[verdachte] heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] een uitkering ontving. Hij heeft verder verklaard dat hij geen vergoeding betaalt aan [betrokkene 1] .
Bewijsoverwegingen
Op grond van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen acht de rechtbank, anders dan de verdediging, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [betrokkene 1] vanaf - in ieder geval - 1 januari 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene 1] te [plaats 1] .
Uit het voorgaande volgt eveneens dat [betrokkene 1] , anders dan door de verdediging is bepleit, vanaf - in ieder geval - 1 januari 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met [verdachte] . Niet alleen hadden [verdachte] en [betrokkene 1] hetzelfde hoofdverblijf, ook was sprake van een zorg voor elkaar, zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 van de Wet Werk en Bijstand.
[verdachte] heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] een uitkering ontving. Het is een feit van algemene bekendheid dat een alleenstaande die een uitkering ontvangt geen recht meer op die (volledige) uitkering heeft indien deze een gezamenlijke huishouding voert. Gelet op het feit dat [verdachte] met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding voerden, [verdachte] en [betrokkene 2] ieder een eigen inkomen hadden en [betrokkene 1] niettemin een uitkering ontving, wist [verdachte] dat het niet anders kon zijn dan dat [betrokkene 1] niet aan de Gemeente had meegedeeld dat [verdachte] en [betrokkene 2] bij haar woonden. [verdachte] wist aldus dat [betrokkene 1] ten onrechte een uitkering van de Gemeente ontving. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitkering van [betrokkene 1] , aangezien van de uitkering van [betrokkene 1] de kosten voor huur, gas, licht en boodschappen werden betaald.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan."

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte "een gezamenlijke huishouding" als bedoeld in het ten tijde van het bewezenverklaarde geldende art. 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) voerde met [betrokkene 1] , ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat sprake was van wederzijdse zorg.
4.2.1.
Art. 3, derde lid, WWB luidde:
"Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins."
4.2.2.
Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding moet worden vooropgesteld dat niet iedere incidenteel verleende zorg de slotsom rechtvaardigt dat sprake is van (wederzijdse) zorg in de zin van artikel 3, derde lid, WWB (oud). De voorwaarde in deze wetsbepaling dat de betrokkenen zorg voor elkaar dragen, strekt ertoe de toepassing van de regeling te beperken tot die gevallen waarin op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen hen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6828, BNB 2013/124).
4.3.
Blijkens de hiervoor gebezigde bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte en zijn moeder [betrokkene 1] vanaf - in ieder geval - 1 januari 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene 1] te [plaats 1] , dat [betrokkene 1] de kosten betaalde voor huur, gas, licht en boodschappen, dat [betrokkene 1] voor de verdachte kookte en waste, dat de verdachte [betrokkene 1] daarvoor geen vergoeding betaalde, dat de verdachte en [betrokkene 1] sinds twaalf jaar samen op vakantie gaan, welke vakantie zowel door de verdachte als door de ex-man van [betrokkene 1] werd betaald, en dat de verdachte vlonders heeft betaald voor in de voor- en achtertuin van [betrokkene 1] . Op grond hiervan heeft het Hof kunnen oordelen dat tussen de verdachte en [betrokkene 1] sprake was van de voor een gezamenlijke huishouding in de zin van art. 3, derde lid, WWB vereiste wederzijdse zorg. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
4.4.
Het middel faalt.

5.Beoordeling van het tweede middel

5.1.
Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde opzettelijk voordeel trekken niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.2.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte "opzettelijk" voordeel heeft getrokken uit door misdrijf verkregen geld. Uit de bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat de verdachte en [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode feitelijk samenwoonden, dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] een uitkering genoot en dat de verdachte gebruik maakte van geld van [betrokkene 1] dat werd besteed aan het huishouden. Uit de bewijsmiddelen volgt niet zonder meer dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] niet had voldaan aan de inlichtingenverplichtingen uit hoofde van de Wet werk en bijstand en dus ten onrechte de volledige uitkering ontving, en zonder nadere motivering evenmin dat hij "opzettelijk" voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld. De bewezenverklaring is dus in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
5.3.
Het middel is terecht voorgesteld.

6.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
trekt in zijn voormelde arrest van 9 juni 2015;
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 september 2016.