2.2.Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt overwogen en beslist:
- met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2013 de ontnemingsvordering beperkt tot een bedrag van € 3.100,-, zijnde het bedrag dat de veroordeelde zou hebben verdiend met de door hem toegegeven verkoop van LSD aan [betrokkene 1].
De advocaat-generaal heeft bij schriftelijk standpunt van 11 september 2014 het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 90.000,- en de betalingsverplichting op € 70.000,-.
De advocaat-generaal heeft het standpunt zoals het Openbaar Ministerie dat ter terechtzitting van 12 februari 2013 heeft ingenomen, zijnde beperking van het ontnemingsbedrag en betalingsverplichting tot een bedrag van € 3.100,-, ter terechtzitting van 15 september 2014 gehandhaafd.
Het hof zal de advocaat-generaal volgen door zich wat betreft de vaststelling van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel uit de jegens de veroordeelde bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2005 (parketnummer 13/520039-05) bewezenverklaarde feiten dan wel uit dat dossier aannemelijk geworden soortgelijke feiten, te beperken tot de verkoop van LSD-trips door de veroordeelde aan [betrokkene 1].
Het hof hanteert in navolging van de advocaat-generaal de volgende transactieberekening:
15.500 LSD-trips x 0,20 euro per stuk = € 3.100,-.
Dat aldus en tot dit bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde is genoten is van de zijde van de veroordeelde niet betwist.
(...)
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat het hof schat op een bedrag van € 3.100,-."
- en met betrekking tot de verplichting tot betaling aan de Staat:
"De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat dit dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting. Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM in de fase in hoger beroep. De veroordeelde heeft op 31 mei 2007 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn bij het hof binnengekomen op 24 juli 2008. De inzendingstermijn van stukken is derhalve overschreden met 6 maanden. Het hof wijst heden, zijnde 29 september 2014, arrest. De procedure in hoger beroep heeft derhalve ruim 7 jaar geduurd, hetgeen betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim vijf jaar. Gelet echter op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, ziet het hof, na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.
De raadsman heeft voorts bepleit dat de betalingsverplichting gematigd dient te worden dan wel op nihil gesteld moet worden gelet op de geringe draagkracht van de veroordeelde. Gelet op de gestelde financiële situatie van de veroordeelde en op diens leeftijd, ziet het hof, na afloop van de schuldsanering, vooralsnog voldoende draagkracht voor (afbetaling) van voornoemd bedrag. De veroordeelde heeft weliswaar verklaard dat hij volledig is afgekeurd voor het verrichten van werkzaamheden, maar heeft geen inzicht gegeven in de grond voor deze volledige afkeuring en ook niet wat op dit punt het toekomstperspectief is. Het hof ziet hierin dan ook geen grond voor matiging van de betalingsverplichting.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.100,-."