In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontheffing uit het ouderlijk gezag na een periode van uithuisplaatsing. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de toepassing van de artikelen 1:266 en 268 (oud) van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op de ongeschiktheid of onmacht tot verzorging en opvoeding van een kind. De vader had eerder een verzoek ingediend tot contra-expertise, maar dit verzoek werd door de rechtbank gepasseerd.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de vader in een complexe situatie verkeert met betrekking tot zijn ouderlijk gezag. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen, en de advocaat van de vader heeft hierop gereageerd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vader verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wettelijke criteria voor ontheffing uit het ouderlijk gezag en de rol van de rechter in het waarborgen van de belangen van het kind.