Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
23 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 14 april 2016 was gewezen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken in de feitelijke instanties, waaronder een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2016. De kern van de zaak draait om de vraag of verzoekster ontvankelijk is in haar cassatieberoep, waarbij artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechtsvordering (RO) van toepassing is.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van verzoekster geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat noch verzoekster, noch haar beschermingsbewindvoerder of haar advocaat ter zitting is verschenen. Bovendien heeft het hof in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op de hoogte was van het vonnis waarvan beroep. De Hoge Raad concludeert dat de aangevoerde klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte procesvoering in het kader van de WSNP (Wet schuldsanering natuurlijke personen) en de gevolgen van termijnoverschrijding. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.