In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Het beroep was gericht tegen de uitspraken van de Rechtbank van 2 februari 2016, die betrekking hadden op beschikkingen van de Ontvanger inzake invorderingsrente, gegeven op basis van artikel 30 van de Invorderingswet 1990. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraken, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 16 juni 2016 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 19 juli 2016 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren.