In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting van een pensioenstichting. De belanghebbende, een stichting die zich richt op het uitvoeren van pensioenregelingen, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof had eerder geoordeeld dat de stichting niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van vennootschapsbelasting, zoals vastgelegd in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof, waarbij werd vastgesteld dat de stichting actief deelnam aan het economische verkeer en niet uitsluitend ten doel had de verzorging van werknemers en gewezen werknemers. De Hoge Raad oordeelde dat de stichting, door haar wijze van vermogensbeheer en de aard van haar activiteiten, niet voldeed aan de eisen voor vrijstelling van vennootschapsbelasting. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die adviseerde om het principale beroep ongegrond te verklaren, werd gevolgd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.