ECLI:NL:HR:2016:212

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
15/00209
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'rechthebbende' in het kader van kraken volgens artikel 138a Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor kraken, waarbij het Hof had geoordeeld dat het gebruik van een gebouw aan de Noorderkerkstraat te Zaandam door de rechthebbende was beëindigd. De verdachte had in de periode van 10 tot en met 13 oktober 2011 wederrechtelijk in het gebouw verbleven. De verdediging stelde dat de FGH Bank, die voorbereidingen trof voor de executoriale verkoop van het pand, als rechthebbende moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde echter dat de hypotheekverstrekker niet als rechthebbende kon worden beschouwd, omdat de bevoegdheid tot het in gebruik geven van het pand bij de eigenaar, [betrokkene 1], lag. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de uitleg van het begrip 'rechthebbende' in de zin van artikel 138a Sr. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad concludeerde dat de FGH Bank, hoewel zij handelingen verrichtte ter voorbereiding van de executoriale verkoop, niet de rechthebbende was op het pand, aangezien de eigenaar het gebruik van het pand had beëindigd en het pand feitelijk onbewoonbaar was.

Uitspraak

9 februari 2016
Strafkamer
nr. S 15/00209
ABO/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 januari 2015, nummer 23/000664-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het gebruik van het gebouw aan de Noorderkerkstraat te Zaandam door de rechthebbende was beëindigd en klaagt daartoe onder meer dat het oordeel van het Hof dat FGH Bank niet als rechthebbende op het pand kan worden aangewezen berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 10 oktober 2011 tot en met 13 oktober 2011 te Zaandam tezamen en in vereniging met een ander in een gebouw gelegen aan de Noorderkerkstraat, waarvan het gebruik door de rechthebbende te weten [betrokkene 1] is beëindigd, wederrechtelijk heeft vertoefd."
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat niet sprake was van beëindiging van gebruik door de rechthebbende zoals bedoeld in artikel 138a Wetboek van Strafrecht.
Daartoe heeft de raadsman - anders dan in eerste aanleg - aangevoerd dat de eigenaar van het gebouw, [betrokkene 1] , zijn verplichtingen jegens de eerste hypotheekhouder van de bank, te weten de FGH bank te Utrecht niet was nagekomen en dat de bank daarom opdracht had gegeven tot executoriale verkoop van het pand, voorzien voor 10 oktober 2011. De FGH bank dient daarom als rechthebbende in de zin van artikel 138a Wetboek van Strafrecht te worden aangemerkt en de voorbereidingen tot de executoriale verkoop als gebruik in de zin van dit artikel. Bovendien was [betrokkene 1] doende het gebouw te verkopen en had ook hij het daarom - via het gebruik van de bank - in gebruik.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de aangifte volgt dat [betrokkene 1] sinds augustus 2008 de eigenaar was van het desbetreffende pand. Op 20 juli 2010 kreeg hij het pand, geheel ontdaan van interieur en meubilair, van de laatste huurder opgeleverd. Na 20 juli 2010 is het pand niet verder verhuurd aan derden. Tot het moment dat [betrokkene 1] kennis nam van het feit dat onbekenden zich toegang tot het pand hadden verschaft, stond het pand geheel leeg. De toegangsdeur was afgesloten en er zat een rolluik voor de deur. Tevens was het pand geheel afgesloten van elektriciteit. Was- en douchegelegenheid waren niet aanwezig. Het pand was feitelijk onbewoonbaar.
Weliswaar had [betrokkene 1] het voornemen om het pand door middel van verkoop of verhuur een andere bestemming te geven, maar niet is gebleken dat dit voornemen tot concrete resultaten heeft geleid. Evenmin is gebleken dat het feitelijk gebruik van het pand bij een ander lag dan bij [betrokkene 1] .
Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene 1] het gebruik van het pand had beëindigd.
Als rechthebbende in de zin van artikel 138a Wetboek van Strafrecht moet worden beschouwd hij die bevoegd is tot het in gebruik nemen of geven van een woning of gebouw. Ten tijde van het ten laste gelegde feit was de eigendom van het pand nog in handen van [betrokkene 1] . Hoewel de FGH Bank voorbereidingen trof om over te gaan tot de executoriale verkoop van het pand, mag hieruit niet worden afgeleid dat de FGH Bank als rechthebbende van het pand kon worden aangemerkt. Immers de bevoegdheid van de FGH Bank strekte uitsluitend tot het verrichten van handelingen met betrekking tot die (gedwongen) verkoop en niet tot het in gebruik geven van het pand aan een derde. [betrokkene 1] en dus niet de bank was daarom ten tijde van het ten laste gelegde feit de rechthebbende op het pand.
Gelet op voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het gebruik van het pand door de rechthebbende was beëindigd. Om die reden is de noodzaak tot horen van de door de raadsman verzochte getuigen niet gebleken. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman dienaangaande wordt dan ook afgewezen."
2.3.
Art. 138a Sr, waarop de tenlastelegging is toegesneden, luidde in de bewezenverklaarde periode, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.4.1.
Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat onder 'rechthebbende' als bedoeld in art. 138a, eerste lid, Sr moet worden verstaan: hij die bevoegd is tot het in gebruik geven van de woning of het gebouw. Het oordeel van het Hof dat FGH Bank als hypotheekverstrekker die, zoals het Hof heeft vastgesteld, doende was om voorbereidingen te treffen ten behoeve van de executoriale verkoop van het pand omdat de eigenaar niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan, niet als zo een rechthebbende op het pand moet worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
2.4.2.
De klacht faalt.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 februari 2016.