Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat niet sprake was van beëindiging van gebruik door de rechthebbende zoals bedoeld in artikel 138a Wetboek van Strafrecht.
Daartoe heeft de raadsman - anders dan in eerste aanleg - aangevoerd dat de eigenaar van het gebouw, [betrokkene 1] , zijn verplichtingen jegens de eerste hypotheekhouder van de bank, te weten de FGH bank te Utrecht niet was nagekomen en dat de bank daarom opdracht had gegeven tot executoriale verkoop van het pand, voorzien voor 10 oktober 2011. De FGH bank dient daarom als rechthebbende in de zin van artikel 138a Wetboek van Strafrecht te worden aangemerkt en de voorbereidingen tot de executoriale verkoop als gebruik in de zin van dit artikel. Bovendien was [betrokkene 1] doende het gebouw te verkopen en had ook hij het daarom - via het gebruik van de bank - in gebruik.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de aangifte volgt dat [betrokkene 1] sinds augustus 2008 de eigenaar was van het desbetreffende pand. Op 20 juli 2010 kreeg hij het pand, geheel ontdaan van interieur en meubilair, van de laatste huurder opgeleverd. Na 20 juli 2010 is het pand niet verder verhuurd aan derden. Tot het moment dat [betrokkene 1] kennis nam van het feit dat onbekenden zich toegang tot het pand hadden verschaft, stond het pand geheel leeg. De toegangsdeur was afgesloten en er zat een rolluik voor de deur. Tevens was het pand geheel afgesloten van elektriciteit. Was- en douchegelegenheid waren niet aanwezig. Het pand was feitelijk onbewoonbaar.
Weliswaar had [betrokkene 1] het voornemen om het pand door middel van verkoop of verhuur een andere bestemming te geven, maar niet is gebleken dat dit voornemen tot concrete resultaten heeft geleid. Evenmin is gebleken dat het feitelijk gebruik van het pand bij een ander lag dan bij [betrokkene 1] .
Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene 1] het gebruik van het pand had beëindigd.
Als rechthebbende in de zin van artikel 138a Wetboek van Strafrecht moet worden beschouwd hij die bevoegd is tot het in gebruik nemen of geven van een woning of gebouw. Ten tijde van het ten laste gelegde feit was de eigendom van het pand nog in handen van [betrokkene 1] . Hoewel de FGH Bank voorbereidingen trof om over te gaan tot de executoriale verkoop van het pand, mag hieruit niet worden afgeleid dat de FGH Bank als rechthebbende van het pand kon worden aangemerkt. Immers de bevoegdheid van de FGH Bank strekte uitsluitend tot het verrichten van handelingen met betrekking tot die (gedwongen) verkoop en niet tot het in gebruik geven van het pand aan een derde. [betrokkene 1] en dus niet de bank was daarom ten tijde van het ten laste gelegde feit de rechthebbende op het pand.
Gelet op voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het gebruik van het pand door de rechthebbende was beëindigd. Om die reden is de noodzaak tot horen van de door de raadsman verzochte getuigen niet gebleken. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman dienaangaande wordt dan ook afgewezen."