In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De uitspraak van het Gerechtshof was het resultaat van een hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld, waarop belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en ongegrondverklaring van het incidentele beroep.
De Hoge Raad heeft de in het principale beroep voorgestelde middelen beoordeeld. Het eerste middel faalde, terwijl het tweede middel slaagde op basis van eerdere arresten van de Hoge Raad. De middelen in het incidentele beroep konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven en heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verder onderzoek naar de vraag of bij belanghebbende op de balansdatum een voornemen tot herinvestering aanwezig was. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.