In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een huurgeschil. De eiser, handelend onder de naam [A], had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 22 december 2015 was gewezen. De huurder had in de onderliggende procedure verzocht om vermindering van de huurprijs en schadevergoeding wegens gebreken aan het gehuurde, maar het hof had de huurder in het ongelijk gesteld. De Procureur-Generaal had in zijn standpunt aangegeven dat de huurder niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RO). De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de huurder geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de huurder klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk en veroordeelde de huurder in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verhuurder op nihil werden begroot. Dit arrest is gewezen door de raadsheren van de Hoge Raad, met A.M.J. van Buchem-Spapens als voorzitter, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.