Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
9 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontzegging van het ouderlijk gezag. De moeder, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, die op 25 november 2015 was gegeven. De zaak had betrekking op de ontneming van het ouderlijk gezag na een periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van het kind in een pleeggezin. De rechtbank Rotterdam had eerder op 31 juli 2015 een beschikking gegeven in deze kwestie. De Hoge Raad verwijst naar deze eerdere beschikkingen in zijn beoordeling. De moeder was vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in cassatie, werd bijgestaan door mr. M.M. van Asperen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de moeder in het cassatierekest waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad besloot het beroep van de moeder te verwerpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand bleven.