Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
6 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1963, was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en het valselijk opmaken van een geschrift. Het Hof had de verdachte een bijkomende straf opgelegd, namelijk ontzetting van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur voor de duur van vijf jaren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat de bepalingen die deze bijkomende straf mogelijk maken, op grond van het legaliteitsbeginsel buiten toepassing dienen te blijven, aangezien de bewezen feiten zijn begaan voor de invoering van deze bepalingen op 1 april 2010. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Hof voor zover het de bijkomende straf betreft, maar verwierp het beroep voor het overige. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar er werden geen rechtsgevolgen aan verbonden. De uitspraak benadrukt het belang van het legaliteitsbeginsel in het strafrecht en de voorwaarden waaronder bijkomende straffen kunnen worden opgelegd.