In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2016, die betrekking had op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 27 mei 2015, maar heeft niet voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 20 april 2016 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier op 23 mei 2016 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 20 juni 2016, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Een brief die op 27 juni 2016 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.