In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een belastingaanslag voor het jaar 2009. De belanghebbende had eerder verzet aangetekend tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 22 januari 2015 een beslissing had genomen over de opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Rechtbank had op 24 november 2015 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 3 februari 2016 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier op 27 mei 2016 de belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De belanghebbende gaf aan dat zijn financiële situatie op dat moment onvoldoende was om het griffierecht te betalen. Echter, hij heeft niet tijdig kenbaar gemaakt dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, zoals eerder vastgesteld door de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet in verzuim was geweest en dat er geen grond was voor het oordeel dat hij niet in staat was om het griffierecht te betalen. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.