In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] Ltd tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 augustus 2015. Het beroep betreft een verzet tegen een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2014, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 28 oktober 2015 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Een tweede brief op 1 december 2015, waarin belanghebbende werd gevraagd om uitleg over de niet-tijdige betaling, werd eveneens niet ontvangen. Hierdoor heeft belanghebbende niet gereageerd op de verzoeken van de griffier.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.