In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de motorrijtuigenbelasting die door de belanghebbende over het jaar 2015 was voldaan. De Rechtbank had op 18 december 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, maar de belanghebbende ging in cassatie.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 5 maart 2016 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en had hiervoor een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 20 april 2016 de belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De belanghebbende stelde in zijn brief van 18 mei 2016 dat het griffierecht tijdig was betaald, maar heeft geen bewijsstukken overgelegd. Uit onderzoek bleek echter dat de gestelde betaling niet was ontvangen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.