In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. Het beroep was gericht tegen een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, opgelegd aan belanghebbende. De Rechtbank had eerder op 17 juni 2015 uitspraak gedaan, en belanghebbende had verzet aangetekend tegen een uitspraak van 10 december 2015.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 24 februari 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie werd het griffierecht opnieuw opgestuurd, maar belanghebbende heeft het griffierecht niet tijdig voldaan.
Op 24 maart 2016 kreeg belanghebbende de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende aanvoerde in zijn brief van 17 april 2016 werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Gezien artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.