In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag voor het jaar 2015. De Rechtbank had op 1 oktober 2015 uitspraken gedaan, waartegen de belanghebbende verzet had aangetekend.
De Hoge Raad oordeelde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om het griffierecht te betalen. De griffier had de belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de betalingsonmacht te onderbouwen en had de termijn voor betaling van het griffierecht verlengd. Ondanks deze mogelijkheden heeft de belanghebbende geen gebruik gemaakt van de geboden kansen om het griffierecht te voldoen.
De Hoge Raad concludeerde dat, op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep in cassatie niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is ondertekend door raadsheer Groeneveld, aangezien de voorzitter, C. Schaap, verhinderd was om te ondertekenen.