In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2015, nr. AMS 14/00367. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die door de gemeente Amsterdam aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 13/3166) en heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof.
Tijdens de procedure heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van repliek. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.