ECLI:NL:HR:2016:1604
Hoge Raad
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Ontslag van rechterlijk ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2016 uitspraak gedaan over de vordering van de Procureur-Generaal tot ontslag van een rechterlijk ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid. De betrokkene, een rechter in de Rechtbank Limburg, was sinds langere tijd ziek en de Procureur-Generaal heeft op 23 juni 2016 schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad de betrokkene zou ontslaan op basis van artikel 46i, lid 1, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De vordering was gebaseerd op de constatering dat de betrokkene al twee jaar onafgebroken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat herstel binnen een redelijke termijn niet te verwachten was.
De Hoge Raad heeft op 4 juli 2016 in raadkamer het onderzoek ingesteld, waarbij de betrokkene en de president van de Rechtbank Limburg op de hoogte zijn gesteld van het tijdstip van het onderzoek. Beiden hebben ervoor gekozen om niet aanwezig te zijn en zich niet te laten horen. De Procureur-Generaal heeft de vordering mondeling toegelicht. De Hoge Raad heeft vervolgens de overgelegde stukken en het onderzoek in raadkamer beoordeeld.
De Hoge Raad concludeert dat aan de voorwaarden van artikel 46i, lid 1, Wrra is voldaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er voldoende gronden zijn om de betrokkene per 1 september 2016 als rechterlijk ambtenaar te ontslaan. Het arrest is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door de president en de vice-president van de Hoge Raad, samen met drie raadsheren.