Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
29 januari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, aangeduid als [verzoeker], had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Het cassatierekest was aan het arrest gehecht. De Advocaat-Generaal L. Timmerman concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.
De Hoge Raad oordeelde dat het op 7 oktober 2015 ingekomen verzoekschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het verzoekschrift niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad wees erop dat dit verzuim hersteld kon worden door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dan ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De verzoeker heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de verzoeker in zijn beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De uitspraak werd gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, en werd openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.