ECLI:NL:HR:2016:1510

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/05396
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omgangsregeling en schending van hoor- en wederhoor in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter uit een eerdere relatie van de moeder. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin het hof de beschikking van de rechtbank had bekrachtigd die het recht op omgang met de dochter van de moeder had ontzegd. De moeder had verzocht om het ontzeggen van het omgangsrecht, wat door de rechtbank was toegewezen. Het hof had in een tussenbeschikking bepaald dat de vader en de dochter in het kader van een project voor intensieve omgangsbegeleiding contact mochten hebben, maar in de eindbeschikking werd de ontzegging van het omgangsrecht bevestigd op basis van het feit dat de vader niet had meegewerkt aan het traject.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de vader over de feitenvaststelling door het hof niet tot cassatie konden leiden, maar dat de klacht over de schending van het beginsel van hoor en wederhoor gegrond was. De vader had zich niet adequaat kunnen uitlaten over het verslag van de Stichting Combinatie Jeugdzorg, dat door het hof was gebruikt om zijn beslissing te onderbouwen. Hierdoor was de eindbeschikking van het hof niet in stand te houden. De Hoge Raad verwierp het beroep tegen de tussenbeschikking, vernietigde de eindbeschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het beginsel van hoor en wederhoor in familierechtelijke procedures, vooral in zaken die de rechten van ouders en kinderen aangaan. De Hoge Raad bevestigt dat partijen in een procedure de mogelijkheid moeten hebben om zich uit te laten over alle relevante stukken die door de rechter worden overwogen.

Uitspraak

8 juli 2016
Eerste Kamer
15/05396
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],
wonend op een geheim adres in Nederland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/02/276004 FA RK 14-334 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 april 2014 en 17 februari 2015;
b. de beschikkingen in de zaak F 200.168.603/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 juni 2015, 23 juli 2015 en 20 augustus 2015.
De beschikkingen van het hof van 23 juli 2015 en 20 augustus 2015 zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen laatstgenoemde beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep, voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van 23 juli 2015, tot vernietiging van de beschikking van 20 augustus 2015 en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere afdoening.
De advocaat van de man heeft bij brief van 19 april 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben tot medio 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad.
(ii) Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2011 een dochter, [kind 1], geboren. De man heeft [kind 1] erkend. Zij woont bij de man. De man en de vrouw oefenen samen het gezag over haar uit.
(iii) Uit een eerdere relatie van de vrouw is op [geboortedatum] 2003 een dochter, [kind 2], geboren. [kind 2] woont bij de vrouw. De vrouw oefent alleen het gezag over haar uit.
3.2.1
De vrouw heeft de rechtbank verzocht, voor zover thans van belang, de man het recht op omgang met [kind 2] te ontzeggen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 23 juli 2015 onder meer bepaald dat de man en [kind 2] in het kader van het project Intensieve Omgangsbegeleiding gerechtigd zijn tot contact dan wel omgang met elkaar, en dat de verdere invulling zal geschieden op basis van de instructies van Stichting Combinatie Jeugdzorg (hierna: SCJ). Het hof heeft SCJ verzocht over het verloop van de begeleide omgang dan wel het begeleid contact aan het hof rapport uit te brengen, en heeft overwogen dat partijen vervolgens door het hof in de gelegenheid zullen worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op de inhoud van dat rapport (rov. 7.6).
3.2.3
In zijn eindbeschikking heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld:
“11.2. [SCJ] heeft het hof een verslag, gedateerd 31 juli 2015, met bijlagen doen toekomen.
11.3.
De advocaat van de man heeft het hof bij V 6 formulier van 31 juli 2015 een reactie, met bijlagen, doen toekomen op het traject bij [SCJ] vanaf 25 juli 2015.
11.4.
Het hof heeft de overige belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te reageren op het verslag van [SCJ] en aangekondigd beschikking te zullen wijzen.
11.5.
De advocaat van de vrouw heeft het hof haar visie doen toekomen bij brief d.d. 6 augustus 2015.
(…)
11.7.
Het hof heeft (nadere) reacties bij brieven, met bijlagen, van de advocaat van de man van 12 en 14 augustus 2015 buiten beschouwing gelaten.”
Het hof heeft vervolgens, voor zover thans van belang, overwogen (rov. 12.4) dat het de beslissing van de rechtbank, inhoudende dat de man het recht op omgang met [kind 2] wordt ontzegd, bekrachtigt, op de grond, kort gezegd, dat de man niet heeft meegewerkt aan het in de tussenbeschikking van 23 juli 2015 vastgelegde traject.
3.3.1
Onderdeel 2.1 is gericht tegen de feitenvaststelling in de rov. 7.2 tot en met 7.7 van de tussenbeschikking. De in het onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.2
Onderdeel 2.2 komt op tegen de beslissing van het hof in rov. 12.4 van de eindbeschikking (hiervoor in 3.2.3 kort weergegeven) met de klacht dat de man zich niet behoorlijk heeft kunnen uitlaten over het op 31 juli 2015 door SCJ aan het hof toegezonden verslag.
3.3.3
De klacht is gegrond.
De hiervoor in 3.2.3 genoemde reactie van de advocaat van de man van 31 juli 2015 houdt in dat de man teleurgesteld is over de invulling die SCJ wilde geven aan hetgeen het hof in zijn tussenbeschikking van 23 juli 2015 had bepaald. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat het hof de brief van de advocaat van de man van 31 juli 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een reactie van de man op het verslag van SCJ van 31 juli 2015. Het hof heeft voorts brieven van de advocaat van de man van 12 en 14 augustus 2015 buiten beschouwing gelaten (zie hiervoor in 3.2.3). Blijkens de beschikking heeft het hof zijn oordeel dat de man het recht op omgang met [kind 2] moet worden ontzegd, mede gebaseerd op de inhoud van het verslag van SCJ. De beslissing van het hof berust derhalve mede op bescheiden en gegevens waarover de man – de partij ten nadele van wie de beschikking is gegeven – zich niet heeft kunnen uitlaten. Aldus heeft het hof het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
3.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de eindbeschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep tegen de tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015;
vernietigt de beschikking van dat hof van 20 augustus 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
8 juli 2016.