In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter uit een eerdere relatie van de moeder. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin het hof de beschikking van de rechtbank had bekrachtigd die het recht op omgang met de dochter van de moeder had ontzegd. De moeder had verzocht om het ontzeggen van het omgangsrecht, wat door de rechtbank was toegewezen. Het hof had in een tussenbeschikking bepaald dat de vader en de dochter in het kader van een project voor intensieve omgangsbegeleiding contact mochten hebben, maar in de eindbeschikking werd de ontzegging van het omgangsrecht bevestigd op basis van het feit dat de vader niet had meegewerkt aan het traject.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de vader over de feitenvaststelling door het hof niet tot cassatie konden leiden, maar dat de klacht over de schending van het beginsel van hoor en wederhoor gegrond was. De vader had zich niet adequaat kunnen uitlaten over het verslag van de Stichting Combinatie Jeugdzorg, dat door het hof was gebruikt om zijn beslissing te onderbouwen. Hierdoor was de eindbeschikking van het hof niet in stand te houden. De Hoge Raad verwierp het beroep tegen de tussenbeschikking, vernietigde de eindbeschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het beginsel van hoor en wederhoor in familierechtelijke procedures, vooral in zaken die de rechten van ouders en kinderen aangaan. De Hoge Raad bevestigt dat partijen in een procedure de mogelijkheid moeten hebben om zich uit te laten over alle relevante stukken die door de rechter worden overwogen.