Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 11 september 2015, nrs. 14/00736 en 14/00737, betreffende het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 september 2015. Het beroep betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldoet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 4 november 2015 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 6:6 Awb. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 29 januari 2016.