ECLI:NL:HR:2016:1334

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
15/00033
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen explosie en letsel bij ontmanteling vuurwerkbom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een explosie die plaatsvond tijdens de ontmanteling van een vuurwerkbom die door de verdachte aan een flitspaal was bevestigd. De explosie leidde tot ernstig letsel bij medewerkers van de Explosieven Opruimingsdienst en een politiemedewerker. De Hoge Raad oordeelde dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en het letsel dat is ontstaan. Het Hof had voldoende gemotiveerd dat het letsel redelijkerwijs aan de verdachte kon worden toegerekend, ondanks onvolkomenheden bij de ontmanteling. De Hoge Raad heeft ambtshalve de duur van de vervangende hechtenis aangepast, zodat deze voldoet aan het wettelijk maximum van een jaar. De uitspraak van de Hoge Raad houdt in dat de verplichtingen tot betaling aan de Staat voor de benadeelde partijen zijn vastgesteld, met vervangende hechtenis bij gebreke van betaling. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/00033
ABO/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 2014, nummer 22/005573-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.G.J. Knoops en M. 't Sas, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1], heeft H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Ermelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissing inzake de vervangende hechtenis, tot vermindering van de vervangende hechtenis inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de "explosie (...), met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten [is] toe te rekenen".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"1.
Subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 1] (een medewerker van de Explosieven Opruimingsdienst), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten een deels weggeslagen rechterhand, met blootliggende botten en ernstig letsel aan de weke delen, waardoor een amputatie van de rechteronderarm op 7 centimeter van het gewricht noodzakelijk was, en letsel aan het hoornvlies van het rechteroog met aanzienlijk verlies van gezichtsvermogen heeft bekomen;
2.
Meer subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en/of vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 2] (medewerker van de Explosieven Opruimingsdienst), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) weggeslagen en beschadigd(e) trommelvlies/ trommelvliezen, heeft bekomen;
3.
Meest subsidiair
hij op 23 oktober 2011 te Voorschoten, tezamen en in vereniging met een ander, grovelijk onvoorzichtig een zwaar/zware explosief/bom heeft vervaardigd en vervolgens dit/deze explosief/bom heeft bevestigd aan een zich op de openbare weg bevindende flitspaal, welk(e) explosief/bom vervolgens op enig moment in de directe nabijheid van een persoon, te weten [slachtoffer 3] (een medewerker van de Forensische Opsporingsdienst van de Politie Hollands Midden), (deels) is geëxplodeerd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 3] gehoorschade, heeft bekomen, zijnde zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 weergegeven bewijsmiddelen. Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaringen voorts overwogen zoals weergegeven in die conclusie onder 6.4.
2.3.1.
Kort gezegd is het Hof uitgegaan van de volgende gang van zaken. In de nacht van 22 op 23 oktober 2011 hebben de verdachte en zijn medeverdachte met behulp van een metalen pijp, kruit en een lont een explosief gefabriceerd en met ducttape aan een flitspaal te Voorschoten opgehangen. De lont werd nog niet aangestoken, omdat de verdachte later op de fiets zou terugkomen om dat te doen. Toen zij dit bespraken zei de medeverdachte tegen de verdachte dat dit plan "hartstikke gevaarlijk" was, omdat het explosief onbeheerd achter zou blijven. Op het moment dat de verdachte per fiets terugkwam en een auto met oranje lampen bij de flitspaal zag staan, dacht hij dat het een politieauto was en is hij weggegaan. De ondertussen ter plaatse gekomen politieambtenaren besloten na overleg met de EOD het projectiel niet zelf te verwijderen. Nadat ook de EOD ter plaatse was gekomen, werd besloten om het projectiel te ontmantelen. Daartoe is het projectiel van de flitspaal verwijderd en de ontsteking gescheiden van de lading. Vervolgens is het explosief geopend. Op het moment dat de onderdelen gereed waren om te worden verpakt voor vervoer, was het explosief volgens de ploegcommandant van de EOD, [slachtoffer 2], veilig genoeg om door een medewerker van de Forensische Opsporing, [slachtoffer 3], te laten bekijken. [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en de tweede man van de EOD, [slachtoffer 1], liepen daarop naar het explosief om het te bemonsteren. Geen van hen droeg op dat moment nog beschermende kleding. Er werden monsters van de kruitlading veiliggesteld en de onderdelen van het explosief werden gereed gemaakt voor vervoer. Toen [slachtoffer 1] daarmee bezig was, merkte hij dat er toch nog kruit uit de pijp kwam. [slachtoffer 1] schudde deze kruitresten uit de pijp, welke kruitresten werden opgevangen in een plastic zak. Tijdens dan wel rondom deze laatste handeling vond een explosie plaats. De exacte oorzaak van de explosie is nooit vastgesteld. Bij de explosie raakten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaargewond. De rechterhand van [slachtoffer 1] werd door de explosie deels weggeslagen en hij liep ernstig letsel op aan zijn ogen. [slachtoffer 2] raakte aanvankelijk gewond aan zijn ogen en ernstig gewond aan zijn trommelvliezen. Ook [slachtoffer 3] raakte gewond aan zijn ogen en zijn gehoor.
2.3.2.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van causaal verband tussen het handelen van de verdachte en de explosie van de bom met de gevolgen die zich daarbij hebben voorgedaan, heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof hebben de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan de flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden.
Deze explosie is, met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten toe te rekenen. Door immers een zoals hiervoor omschreven gevaarlijk voorwerp op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, te bevestigen terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden. De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op de bom – waardoor deze tot explosie zou kunnen komen – hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. Zoals hiervoor overwogen heeft [de medeverdachte] dat gevaar ook onderkend en [de verdachte] daarop gewezen.
Dit leidt tot de conclusie dat een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de bevestiging van de bom aan de flitspaal en de ontploffing en de gevolgen daarvan.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van EOD bij de ontmanteling van de bom de causaliteitsketen niet doorbreekt.
In dit verband overweegt het hof het volgende.
Door verschillende deskundigen, met name door de Forensic Explosives Laboratory (hierna: FEL) te Kent (Groot-Brittannië) op 16 mei 2012 en op 15 augustus 2012, zijn mogelijke (neven)oorzaken van de ontploffing onderzocht. Zo is onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van een bouwlamp of schijnwerper, een naderbij rijdende auto, het fotograferen, de wijze waarop de explosieve substantie op de plastic zakken is gegoten en de kleding die de betrokkenen ten tijde van de ontmanteling droegen.
Uit geen van de deskundigenonderzoeken is naar voren gekomen dat één van deze factoren, dan wel in combinatie met elkaar, van dusdanige invloed is of zijn geweest dat hieruit de explosie (mede) kan worden verklaard.
Tevens is intern onderzoek verricht bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling. Uit dat onderzoek blijken wel onvolkomenheden bij de ontmantelingsprocedure, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat die onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband met de in casu ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken. In dit verband acht het hof mede relevant dat de EOD een professionele organisatie is waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken."
2.3.3.
Het Hof heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat tussen het handelen van de verdachten en het letsel dat bij de slachtoffers is ontstaan een zodanig verband bestaat dat het letsel redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachten kan worden toegerekend, waarbij het Hof mede in aanmerking heeft genomen dat voor de verdachten was te voorzien dat anderen zich met het explosief zouden bezighouden en daarbij mogelijk een fysieke stimulus op het explosief zouden uitoefenen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel faalt in zoverre.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede en derde namens de verdachte voorgestelde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

5.1.
De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof de verdachte de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en Politie Hollands Midden van respectievelijk € 68.250,-, € 11.026,46, € 402,- en € 869,35 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 345, 90, 8 en 17 dagen hechtenis.
5.2.
Ingevolge art. 36f, vijfde lid, in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen.
5.3.
De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.

6.Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 68.250,- ten behoeve van [slachtoffer 1] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 309 dagen hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 11.026,46 ten behoeve van [slachtoffer 2] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 50 dagen hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 402,- ten behoeve van [slachtoffer 3] bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 2 dagen hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 869,35 ten behoeve van Politie Hollands Midden bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 4 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 juni 2016.