In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de douanewaarde van ingevoerde textielgoederen. De belanghebbende, een groothandel in textielgoederen, had tijdens de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2009 aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van textielgoederen. De douanewaarde was vastgesteld op basis van de door de belanghebbende betaalde koopprijzen, zonder de kosten van vervoer van de goederen van de haven van vertrek in Azië naar de Europese Unie in aanmerking te nemen. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde echter dat de douanewaarde te laag was vastgesteld, omdat de kosten van vervoer, die door een derde partij in rekening waren gebracht, niet waren meegenomen in de berekening van de douanewaarde.
De Hoge Raad heeft de vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegd of de kosten van vervoer, zoals bedoeld in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het Communautair douanewetboek, ook de bedragen omvatten die door feitelijke vervoerders in rekening zijn gebracht, zelfs als deze bedragen niet rechtstreeks aan de koper zijn gefactureerd, maar aan een andere marktdeelnemer die de vervoerovereenkomsten heeft gesloten. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan over deze prejudiciële vraag.
De zaak is van belang voor de uitleg van douanewetgeving en de bepaling van de douanewaarde, en kan gevolgen hebben voor de wijze waarop kosten van vervoer in de toekomst worden behandeld in het kader van douanerechten.