In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit België tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof had op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in drie zaken (nrs. 14/00450, 14/00451 en 14/00452) betreffende een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van het Hof van 3 mei 2012 (nrs. 10/00051, 10/00052 en 10/00116). De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 29 januari 2016.