Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
24 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door [verzoeker] tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het insolventienummer R 14/380 aan de orde was. De Procureur-Generaal had in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO). Dit artikel betreft de voorwaarden waaronder een cassatieberoep kan worden ingesteld, en in dit geval was er sprake van onvoldoende belang bij het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van [verzoeker] beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, en benadrukt het belang van het hebben van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep. De beslissing is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.