In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 16/00598) tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 december 2015, nr. 14/522 ZW. Deze uitspraak was het resultaat van een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. 13/4242) met betrekking tot een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Ziektewet.
De belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2016, door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.